‘Wat? Hebben jullie er vier uur over gedaan om vanuit Limburg naar Amsterdam te komen?’ De medecursisten kijken collega Willy en mij meewarig aan. We knikken en vertellen van onze treinreis gisteravond. Een reis waarbij plotseling de conducteur met een bibberig stemmetje via de intercom vraagt of er misschien een dokter in de trein zit. En zo ja, of die dan heel snel naar het midden van de trein wil komen, want ‘daar zit een mevrouw met wie het he-le-maal niet goed gaat.’
Als we uiteindelijk op Sloterdijk uitstappen is het allang donker. ‘Volgens mij moeten we die kant op, richting Hatoweg,’ gok ik. Terwijl Willy een inderhaast gekocht parapluutje openklapt, dalen we de trappen af. Vervolgens lopen we een route waarvoor ik mijn dochters zou slaan als ze dezelfde zouden kiezen, mochten ze ooit op dit uur hier moeten wezen. Er is geen kip op straat. Ik verwens mezelf, omdat ik er niet aan gedacht heb dat het in het Westen op de een of andere manier altijd koud is. ‘Transformatorweg, ik tik het toch maar even in,’ zegt Willy na een tijdje, ‘ik heb geen zin om zo meteen voor een fabriekspoort in slaap te vallen.’
De Transformatorweg ziet er precies zo uit als je denkt dat de Transformatorweg er uitziet. Je wil er als hond nog niet dood gevonden worden, laat staan als, nou ja, laat maar. Alles is er grijs. Van de brede banen asfalt tot de kantoorkolossen. Van de schoorstenen tot de loodsen. Zelfs de verdwaalde bomen die zich hier en daar tussen de stoeptegels omhoog duwen, verdwijnen geruisloos in dat doods pallet.
Het is pas half vijf als ik de volgende morgen in mijn hotelbed wakker word. Bestaat het dat ik op dit uur al een merel hoor fluiten? Of heb ik die zelf in het plaatje erbij gedroomd? Dat lijkt me niet ondenkbaar. Omdat ik hier in deze wereld van beton, meer nog dan thuis, naar een onmiskenbaar lenteteken snak.
Deze column is gepubliceerd in het Dagblad de Limburger op 24 maart 2018.
Mooi, Ank.
Neem in het vervolg een pubtentje mee.
Of is het ‘puptentje’?