Eerst waren er die beelden. Van naar beneden gestortte plafonds en uit elkaar gespatte glasplaten. Van rook, bloed en helpers die het ook niet wisten. Toen kwamen de woorden. Van de minister-president nog wel. Geruststellend bedoelde woorden, samengeperst in een presidentiële tweet. ‘Opnieuw een rechtstreekse aanslag op onze manier van leven.’ Even later aangevuld met: ‘Wij zijn met meer.’ Waarom moest ik bij dat laatste zinnetje denken aan ruzie op het schoolplein? Aan heibel tussen kinderen van een jaar of tien. En waarom werd ik er niet geruster van?
Na de beelden en de woorden, volgden de getallen. Want hoe verschrikkelijk iets ook is, er is altijd wel wat te tellen. Doden en gewonden, in dit geval. De aantallen liepen op. Van twintig naar meer dan dertig. Van honderd naar meer dan tweehonderdvijftig. Vreemd, maar in chaotische tijden geven zelfs de treurigste cijfers houvast. Ik betrapte mezelf op de eerste relativerende gedachte: een geluk dat het er niet nóg veel meer zijn.
Positief denken is het credo. Aan adviezen geen gebrek. Gewoon doorleven, dat is de beste remedie. Verheug je op Pasen. Neem de bus. Neem de trein. Ga gerust naast iemand zitten met een witte jas en een zwarte hoed. En doe net als anders. Doe vooral wat je altijd al deed. Natuurlijk. Dat gaat zeker lukken. Ik kijk uit naar het bezoek van onze studentenkinderen, van wie er binnenkort twee komen terugvliegen uit het buitenland. Maar eerst neem ik nog wat tijd. Om mezelf af te vragen, waarom ik eerder mat dan woedend ben.
Deze column is gepubliceerd in de Limburgse kranten op 25 maart 2016.