Het was fijn in de hoofdstad, dank u. In de twee dagen dat ik me er ophield, heb ik maar twee keer het woord kankerhoer horen vallen. Dat is al de helft minder dan tijdens mijn vorige bezoek. Al moet ik erbij zeggen, dat ik toen het al te strakke plan had opgevat een rondje door de stad te fietsen. Iets wat ik dit keer wijselijk achterwege liet. Ik eindig een dagje Amsterdam liever met stramme heupen van het lopen dan jankenterend voorover gebogen op een kruispunt op zoek naar mijn voortanden.
Dus. Echt waar, het was top. Hartstikke mooi. Op weg van het Leidse plein naar de Pijp stuitten mijn inmiddels als Amsterdammer geregistreerde zoon en ik op een lange rij mensen. Het duurde even voordat we het door hadden, maar toen we Micha Wertheim een rode loper op zagen stappen, wisten we het wel: we staan hier voor de blije rij op weg naar het boekenbal.
Nu moet ik eerlijk zeggen, dat het kijken naar een stoet mensen die zich langzaam maar zeker in eenzelfde richting voortbeweegt, terwijl ik zelf stilsta of juist de andere kant op wil, mij al gauw een beetje ongemakkelijk maakt. Al is het nog zo’n vrolijke processie, als er niets te zwaaien valt, is de lol er gauw af. Er viel niets te zwaaien. Afijn, we liepen voort langs de rij en zeiden eerst nog dingen tegen elkaar als: kijk, daar heb je Peter Buwalda, waar, daar, bij die vrouw met dat veertje, o ja, en kijk daar staat Simone van Saarloos, wie, o die. Toen kregen we zelf dorst.
Het is sowieso niet zo verwonderlijk om hier Simone van Saarloos tegen het lijf te lopen. In het hart van Nederland dampt het van de simonevansaarloosachtigen. Stuk voor stuk grote, sterke meiden gezegend met een goed-opgeleide oogopslag. Slim en rap van tong. Dat wel. Maar niemand die mij kon zeggen waarom ze hier nog zo hard fietsen terwijl ze er al zijn.
Deze column is gepubliceerd in de Limburgse kranten op 31 maart 2017.