Bewegingloos staan de populieren langs het kanaal. De maretakken in hun toppen ogen als verlaten vogelnesten. Ergens ver weg klinkt de doffe knal van een vergeten rotje. De Maas maakt zich breed en sluit aan bij de stille bomentaal. Geruisloos voert de rivier het water af. Nu de pont uit de vaart is, lijken de molens en huizen aan de overkant zich op te houden achter een glazen wand. Onbereikbaar, onaanraakbaar. De dag lijkt nog het meest op een veel te lichte nacht.
Een man veegt de laatste vuurwerkresten bij elkaar. Het hoopje past met gemak op het blik. Zijn buurman achter het raam zit over de tafel gebogen. Zachtgeel licht tekent de kromme lijn van zijn rug. Misschien is hij blijven hangen aan een kruiswoordpuzzel. Of denkt hij na over de slagingskans van wat hij zich heeft voorgenomen.
In het kapelletje aan het Kerkplein staan de gipsen beelden rond het kribje nog precies zo opgesteld als voor kerst. Met de handen in de zakken bedwing ik de neiging de koningen tussen de herders te plaatsen. Het is mijn stalletje niet. Even verderop, een weiland met echte schapen, de ruggen groen. Hun pootjes zakken tot de enkels weg in het natte gras. Vlak voor mij staart er eentje kauwend voor zich uit. ‘Zalig nieuwjaar,’ probeer ik tegen beter weten in. De ooi kijkt me peinzend aan. Alsof ze poogt zich te herinneren wat ze gisteren at.
Terwijl ik buiten was, is de slinger van de klok heen en weer blijven bewegen. Elke zwaai naar links en rechts markerend met een tik. De woonkamer is gevuld met de weggehakte seconden. De verwarming reutelt. Vijf keer slaat de klok. Buiten geeft de dag zich al gewonnen. Binnen overvalt mij het gevoel dat ik moet opschieten. Ik weet alleen nog niet waarmee.
Deze column is gepubliceerd in Dagblad de Limburger op 6 januari 2018.